Richtlijnen voor schriftlezing - Leesmethode volgens Han Renckens                                    Terug

Een manier om binnen te dringen in een bepaald tekstgeheel en het te assimileren.

1.   Inventarisatie van het woordgebruik:
  1. kwantitatief herkenbaar: trefwoorden; sleutelwoorden; themawoorden. Let in de grondtekst ook op woordstammen
  2. woorden die ‘alinea’s’met elkaar verbinden: brug- of schakelwoorden
  3. kwaliteitswoorden, geladen woorden, herkenningswoorden. Ze roepen associaties op met andere passages. Soms dienen ze om op de verwantschap attent te maken: signaalwoorden.
  4. refreinen of reeksen met hun variaties.
2. Inventarisatie van de inhoud:
Afbakening van thema’s of gedachte-eenheden; alinea’s maken en er een naam aan geven: verhaal, vermaning, credo, vloek, hoofdgebod, belofte, verbond, heilige oorlog, liturgie, rechtsgeding, wijsheid enz.
3. Uit 1 en 2 samen, concluderen tot structuur, opbouw, architectuur, frasering, inclusie, chiasme, strofen met woord- of gedachtenrijm, contrast enz.

 

De drie bovenstaande punten visualiseren op papier met behulp van een eigen werkvertaling in een sprekende lay-out.

Dito auditief maken door zo nu en dan hardop te lezen en te voelen hoe woorden en zinnen in mond en oor liggen.

4. Wat is de hoofdbedoeling van de tekst en waar wordt dat doel bereikt? Waar komt het hoge woord er uit? Waar ligt het hoogtepunt waar heel de tekst naar toe streeft? Zijn er bijbedoelingen of digressies (nebenbei en in één moeite door) en werken die verzwakkend of versterkend?
5. Welk beroep (welke thora) gaat van de tekst uit op het oude Israël (koningstijd)? Op het Jodendom (hoe klinkt de tekst in de ballingschap, in de diaspora, in de synagoge, in het getto?)

Deze vragen dienen om gevoel te krijgen voor de plooibaarheid van de tekst. Men moet hem leren kneden om aldus te komen tot een formulering van een herkenbare, de reëel-menselijke inhoud van de tekst. Anders gezegd: in welke situatie horen thema’s en terminologie oorspronkelijk thuis en welke betekenisverschuiving is het gevolg van een wijziging in of het wegvallen van die situatie?

Nog anders: men geve zich rekenschap van de situatie waarin de verhaalde feiten spelen en vergelijke haar met die, waarin de verhaler en zijn gehoor staan en deze weer met die, waarin het Boek en wij ons nu bevinden.

6. Nabije context: woord, vers, perikoop, onderwerp dat onmiddellijk voorafgaat of volgt.

Verre context: andere verhalen of bijbelboeken, de joods-christelijke traditie, ons menselijk bestaan.

7. Globale lezing die mikt op totaalindrukken (SQ3R= survey, question, reading, recite, review) (overzicht of wijde blik; de kwestie is; lezing; reciteren; terugblik, overzicht, bezinning, heroverweging), naast behoedzame, tastende, kruipende lezing: woord voor woord, zinsdeel na zinsdeel. De werking van het geheel proeven in ieder onderdeel en omgekeerd.

De tekstdelen in elkaar schuiven, zien hoe ze elkaar dekken, toelichten en aanvullen. Nagaan hoe ze elkaar opladen en in hoeverre ze identificabel zijn of equivalent, dus omwisselbaar.

8. Vergelijking met andere vertalingen en liefst met de grondtekst zelf.
9. Steekproef in commentaren.
10. Wat staat er in ieder geval? Dit is: hoe werkt het tekstgeheel, ook al zijn er tekstkritische of historische onzekerheden en allerlei vraagtekens. Een raadselachtige tekst kan niettemin suggestief zijn en niet mis te verstaan en dus voedzaam voor de gelovige in ons. Men behoeft geen vakgeleerde te zijn om onder de indruk te komen van een eeuwenoud momentaan bouwwerk, al heeft het nog zo’n moeilijk toegankelijk archeologische geschiedenis achter de rug.

Deze primaire ervaring van de grondinspiratie die van de tekst uitgaat, is de basis van alle exegese. Deze moet haar verdiepen en tot een bewust bezit maken. Zodat ze hanteerbaar en communicabel wordt en in staat de woorden te vinden, die ook aan andermans amorfe ervaring vorm kunnen geven.

Terug